Sadece Litres-də oxuyun

Kitab fayl olaraq yüklənə bilməz, yalnız mobil tətbiq və ya onlayn olaraq veb saytımızda oxuna bilər.

Kitabı oxu: «'t Bolleken»

Şrift:

I

Nonkelken was dood…

Hij was op het dorpje geboren en had er zijn gansche leven gewoond. Zijn huis, – 't kasteelken1, zooals de menschen het noemden, – stond heel alleen aan 't uiteinde der lange straat, daar waar de steenweg zich in tweeën splitst, rechts en links, naar andere dorpen. -2Een bloementuintje, door een ijzeren hek en een omheiningsmuur van de straat afgezonderd, lag liefelijk verdeeld in kleine, kleurenrijke perkjes vóór het witte woonhuis met de groene zonneblinden, en daarachter strekte zich de lusttuin uit vol hooge en sombere boomen, bijna indrukwekkend als de imposante massa van een park.

Dáár had Nonkelken zijn leven lang als vrijgezel gewoond. Zijn voornaam en familienaam kenden de menschen haast niet meer: zij waren zoo gewend hem "Nonkelken" te hooren noemen; wellicht omdat hij slechts één neefje als familie had, die hem natuurlijk altijd "nonkel" noemde.

Nonkelken was rijk en had nooit anders dan voor zijn pleizier3 geleefd. Hij had geleefd 't gewone leven van een rijken dorpsheer: lekker eten en drinken, jagen, paardrijden, met den handboog schieten en op "stamenee4 gaan". Vooral op stamenee gaan. – Iederen ochtend, klokslag elf, begon Nonkelken zijn ronde. Hij liep geregeld zijn vijf of zes herbergen af, nam in ieder zijn "dreupelken" onder het rooken van sigaartjes en het babbelen met de menschjes. Tegen één uur was hij weer op het "kasteelken", gebruikte zijn diner en ging daarna een paar uurtjes dutten. 's Namiddags reed hij uit, meestal naar omliggende dorpen, soms met een vriend naar kermissen of handboog-schietingen, of ging op jacht. Met invallenden avond was hij weer op het "kasteelken" en soupeerde; en dan had hij opnieuw zijn vaste herbergen, waar hij zijn kennissen ontmoette, die met hem een partijtje kaart of biljart bleven spelen, tot halfelf of elf in den nacht.

Nonkelken was zeer populair, zeer gezien en geliefd. Hij was een tijdje burgemeester van het dorp geweest, doch had al spoedig voor die eer en waardigheid bedankt, omdat het hem te veel geharrewar veroorzaakte; maar hij was en bleef tot 't einde van zijn leven voorzitter der handboogmaatschappij en eere-voorzitter van 't fanfarenkorps5. Hij was vrijgevig en deelde aan de armen aanzienlijke aalmoezen uit. Hij was noch "hooggeleid6" noch verwaand en wel integendeel gul met handdrukken en vriendelijk tegemoetkomend voor velen, die hij al heel spoedig tot zijn gelijken en intiemen rekende.

Veel had hij steeds van de meiskes gehouden. Niet van die opgesmukte, aanstellerige, pretentieuze stadsjuffers, maar van eenvoudige, natuurlijke, gezonde boere-kinderen. Hij had liefjes op het dorp gehad; vele, vele! Maar 't had nooit of hoogst zelden zijn goeden naam iets geschaad. Hij was rijk en hij was goed; hèm werd heel wat meer vergeven dan een ander. Wel hadden meneer de pastoor en enkele zéér godsvruchtige menschen misschien nu en dan eens afkeurend-hoofdschuddend gemopperd; maar een ieder wist toch dat Nonkelken in den grond van zijn hart een héél vroom mensch was en tot publiek schandaal en bepaald ergerend-onstichtelijk voorbeeld was het ook nooit met hem gekomen. Trouwens, met den tijd was Nonkelken kalmer geworden en in de laatste jaren leefde hij heel deftig, vreedzaam en gelukkig met zijn beide meiden-een oude die bizonder7 lekker kookte en een jonge, die uitstekend voor hem zorgde-als een oude, wijze vader, die van veel geproefd heeft en wel weet, dat 't beste toch nog binnenshuis te vinden is.

Maar nu was Nonkelken dood!..

Aan een eigenaardige ziekte was hij gestorven. – Dat was begonnen met een soort van kitteling in zijn slokdarm, als een begin van verkoudheid. Het deed hem hoesten, herhaaldelijk en hardnekkig, maar steeds droog; en hij werd er nijdig onder en schudde soms gesard het hoofd, terwijl hij hard met de vuist op zijn borstbeen klopte, alsof daar, diep, iets zat, dat hij maar niet weg kon krijgen. Er zat daar werkelijk iets, beweerde hij, net als een balletje, dat hij er duidelijk voelde, iets dat onophoudelijk op en neer bewoog, alsof het wilde bovenkomen en niet kon. Hij hoestte en proestte er naar, om het eens goed te pakken te krijgen; het leek hem dat hij eensklaps zou genezen zijn zoodra hij 't had; maar treiterig-kittelend bleef het dingetje voortdurend op en neer gaan, somtijds tot in zijn keel bijna, zoodat hij 't eindelijk dacht te hebben, maar telkens op het laatste oogenblik weer zinkend naar de diepte, waar het dan uren lang te draaien en te kwellen lag, onder vruchtelooze hoest- en proestbuien, die Nonkelken paarsrood, met congestieve8 oogen, als in stuiptrekkende krampen, amechtig op en neer trokken.

Voornamelijk in den vroegen ochtend had hij 't zwaar-benauwd; en 't werd eerst beter, maar dan ook merkelijk, nadat hij een paar borreltjes gedronken had. Dat was het beste en zelfs 't eenige middel, oneindig doeltreffender dan al de poeiertjes en pilletjes en drankjes, die de dokter hem deed slikken. Dat knapte hem telkens flink weer op en voor het overige van den dag voelde hij zich bijna lekker, behalve 's avonds weer, op 't oogenblik dat hij naar bed zou gaan. Dan kwam opnieuw een erge, érge bui en lange uren lag het balletje weer treiterend op en neer te gaan zonder ooit geheel boven te komen, noch geheel te zinken, terwijl diep in zijn binnenste iets aanhoudend piepte en knaagde, hem alle rust en slaap belettend.

"Da bolleken zal mijn deud zijn," zuchtte Nonkelken tegen de menschen die naar zijn gezondheid kwamen vragen. "Da 'k het kon boven krijgen 'k woare genezen; moar anders ben ik ne veugel veur de katte."

"Zoe da nie wa anders zijn, Nonkelken?" vroegen de menschen vriendelijk-belangstellend.

Maar Nonkelken maakte zich kwaad als het bestaan van 't bolleken in twijfel werd getrokken. Hij toch voelde zeker wel wat er in hem omging? 't Was of hij 't daar vóór oogen zag; en hij preciseerde, nijdig, agressief:

"'t Es 'n bolleken, zeg ik ulder; percies ien van die gloazen bollekes woar da z' op de kirmessen mee karabientsjes9 naar schieten en da stanvastig10 op 'n woaterstroalken op en neere goat." En de menschen geloofden 't en de geschiedenis van 't bolleken werd alom in 't dorp verteld, als een fatale kwaal, waar Nonkelken aan dood ging.

Zijn eenige neef, meneer Vitàl, die in de stad voor advocaat studeerde, kwam hem bezoeken. Hij vond Nonkelken in weeke stemming, moedeloos en bijna schreiend.

't11 Es gedoan mee mij," zuchtte het oud viveurtje12. 'K13 en kan da bolleken nie boven krijgen en 'k moet 'r van deud." Eensklaps begon hij te snikken:

"'T 'n14 zal nie lank mee mij mier duren; ge zilt aan 't irfdeel goan liggen15."

"O, Nonkel, Nonkel," protesteerde meneer Vitàl hevig. Maar bij 't heengaan ontmoette hij in den gang den dokter, die Nonkelken was komen bezoeken; en hij nam hem apart.

"Qu'est-ce donc, docteur, avec mon oncle?" vroeg hij in 't Fransch, ter wille van de jonge meid, die vagelijk van verre stond te luisteren.

"L'alcóóól!" antwoordde de dokter brutaal, drukkend op de laatste lettergreep van het woord, of er wel drie o's in stonden.

"Ah bah!" riep meneer Vitàl met rond-verbaasde oogen.

De dokter richtte een vluggen schuinblik op de jonge meid, die door een glazen zijdeur verdween. En ietwat stiller, in zijn gewoon Vlaamsch ditmaal:

"Hij hè te veel dzjenuiver16 gedronken; hij es noar den duuvel!"

"Moar da bolleken, dokteur, woar dat hij altijd over kloagt! Wa ès dat dan?"

De dokter slaakte een korten spotlach.

"Dat 'n ès gien bolleken; hij mient hij dàtte. Da es zijne slokdoarm die verzweirt, van de spiretus17!"

"Moar hij 'n dronk hij niet te veele!" meende meneer Vitàl.

De glazen deur ging open, de jonge meid kwam weer te voorschijn, langzaam vegend met een borstel.

"Tous les jours deux ou trois petits verres de trop, et cela durant quarante ou cinquante ans," herbegon de dokter in 't Fransch, terwijl hij naar den jongen man knipoogde, "c'est ça qui fait l'affaire, comprenez-vous. Allons, 'k moe veurt, d'r liggen nog ander zieken op mij te wachten. Mesieu Vitàl, je vous salue, vous reviendrez bien vite ici, je pense; portez-vous bien." – En met een vluggen handdruk was hij weg.

Toen meneer Vitàl na een drietal weken op het "kasteelken" terugkwam, lag Nonkelken op sterven. Hij had zijn biecht gesproken, een lange zware biecht van al 't vergeten kwaad der vroeger jaren, de laatste sacramenten waren hem toegediend en een nonnetje zat als verpleegster aan zijn sponde. Hij leed verschrikkelijke pijn en hij ijlde, woelend zijn in bed18, slaande met gebalde vuisten op zijn dekens en den muur, rauw-schreeuwend dat het bolleken nu boven in zijn keel zat en er brandde als een vuurkogel. Meneer Vitàl bleef maar een oogenblik bij hem. Hij vluchtte naar buiten voor 't gruwelijk schouwspel, maar liet zich door de meid in huis een bed opmaken, vast besloten nu te blijven tot het einde.

Tot dan toe was de eventualiteit van Nonkelkens erfenis voor hem slechts als de vage schim van een gebeurtenis geweest in een héél verre toekomst. Nonkelken was gezond en sterk en nog niet eens zoo oud; hij rekende haast niet op die erfenis en dacht er ook niet aan, in zijn zorgeloos vrij-leven van jongen student zonder ouders. Maar nu hij plotseling vóór de gebeurtenis stond, kreeg hij het volle besef van de omwenteling die Nonkelkens dood in heel zijn verder leven kon te weeg brengen; en nu speet het hem wel dat hij Nonkelken soms verwaarloosd had, terwijl hem ook een dof gevoel van droefheid kwelde bij het heengaan van dat allerlaatst familielid, den eigen broeder van zijn overleden vader. Nu had hij wel veel voor Nonkelken willen doen, zijn pijn verzachten en hem liefde betuigen; er was in hem een stille smart van wroeging, maar hij voelde meteen dat al die goede voornemens en gevoelens te laat kwamen en zijn zorg en kommer vestigden zich telkens weer op zijn materiëele belangen, die hij als eenige, wettige erfgenaam niet mocht verwaarloozen. Nonkelkens fortuin bestond voornamelijk in onroerende goederen: huizen, hofsteden, landerijen; maar hij had ook effecten en misschien veel geld in huis en meneer Vitàl vreesde vagelijk de meiden, vooral de jonge. Die vreesde hij intuïtief zonder eenige gekende reden, alleen omdat hij wist hoezeer Nonkelken zijn leven lang van de meiskes had gehouden.

't Was voor meneer Vitàl een rustelooze nacht. Nauwelijks lag hij telkens even ingesluimerd of hij schrikte op om weer naar Nonkelken te gaan kijken. – Buiten was 't een mooie, stille lentenacht vol wazigheid en zoete geuren. Door zijn open-gebleven vensters zag hij de lichte, grijze nevels hangen over de sombere gewassen en in het ijl en donkerblauw azuur schitterden zoo ontelbaar en zoo vreedzaam-onvergankelijk de sterren. Romantisch galmde bijna onverpoosd het gezang van den nachtegaal; en, onzichtbaar in de diepte van den tuin, bruiste en kabbelde in ondertoon het beekje, zwaargezwollen door de laatste voorjaarsregens. Meneer Vitàl stond roerloos voor zijn venster met peinzend-starende oogen en ademde diep de nachtelijke frischheid in. Wat een verschil, die stil-plechtige, zoet-geurende, gezondheid-en-kracht-gevende nacht, vergeleken bij de gewone sleur van zijn studenten-avonden-en-nachten in de zwoel-bedompte drank-en-tabakslucht der stadskroegen! Dit mooi "kasteeltje", die groote tuin met zijn oude reuzenboomen, die onzichtbare, geurende heesters en bloemen, die teere nevels om gazons en bladerkruinen, dat grootsch en aanhoudend geruisch van 't wildstroomende water… 't kon alles 't zijne worden, 't behoorde hem reeds bijna, 't omvademde hem als 't ware in een atmosfeer van streeling en van weelde, als een rythme van jeugdig geluk, op welks zachte deining hij zich nu maar eindeloos moest laten wiegen. Toen sloot hij weer het venster, vol van al die weelde, en spoedde zich naar de kamer waar Nonkelken op sterven lag. Hij trad er op de teenen binnen, hij zag er 't oud viveurtje, van lieverlede uitgeput en stil geworden, klein en mager als een verschrompeld kaboutertje, amechtig liggen hijgen in zijn groot, breed bed en 't nonnetje stil-biddend bij het lichtje aan zijn sponde, de bruine kraaltjes van den rozenkrans tusschen haar witte vingers. Zij keek maar even bij zijn binnenkomen op zonder haar gebed te staken; en roerloos stond hij daar een wijle in gespannen houding, de oogen strak op Nonkelken gevestigd, de wenkbrauwen gefronsd19. Soms ging de deur heel zachtjes open en ook de meiden kwamen zien. Lang bleven zij niet als hij daar was; zij keken maar van verre: de goedhartige oude keukenmeid met angstig-saamgevouwen handen en met tranen in haar groote uitpuilende oogen; de jongere met zenuwachtige gebaren en verwrongen trekken, de wangen bleek, de donkere haren los over haar witte nachtjapon, de scherpe blikken als 't ware spiedend en zoekend om zich heen loerend. Zij was knap van uiterlijk en met toenemend wantrouwen en moeilijk verholen toorn sloeg meneer Vitàl haar gade. Haar houding, haar oogen, haar allures, alles verraadde hem de intrigante, heimelijke vijandin, die wellicht nu nog almachtig over Nonkelken zou kunnen heerschen en het geluk van zijn eigen toekomst grootendeels vernietigen. Hij twijfelde niet of hij zou met haar af te rekenen hebben en dat intuïtief bewustzijn ergerde en prikkelde hem uitermate, als een roof, die op zijn eigendom gepleegd werd. Telkens trachtte hij haar uit de kamer weg te blikken, doch zij hield zich maar of zij er niets van merkte; en samen bleven ze daar even nijdig-wachtend staan, naast 't nonnetje, dat onverstoorbaar bij het sterfbed bleef bidden in de plechtige stilte van den lentenacht, waaruit steeds, als uit een verre, teere zaligheid, opgalmde het verliefde zingen van den nachtegaal en het aanhoudend dof gedruisch in ondertoon der zwaar-gezwollen beek.

Tegen den ochtend, toen meneer Vitàl, half aangekleed, eindelijk sinds een poosje lag te slapen, werd zachtjes op zijn deur geklopt.

Hij schrikte wakker.

"Ja; is er iets?" riep hij, meteen van het bed springend.

"Meneer," fluisterde zacht de stem van 't nonnetje achter de deur.

"Ja, wat is er?"

"Uw Nonkel is dood, meneer; wilt ge komen?'

Hij schoot zijn jas aan, rukte de deur open, volgde, bijna rennend, het nonnetje naar de doodenkamer.

II

Opeens was meneer Vitàl de bezitter van een vrij aanzienlijk vermogen! Hij erfde alles, volgens wettelijk verloop, behalve twee uitkeeringen: vijfduizend frank aan de oude meid, die gedurende meer dan dertig jaren zoo lekker voor Nonkelken gekookt had; en vijftienduizend aan de jonge, die slechts drie jaar bij hem woonde, doch hem op een andere wijze groote diensten had bewezen. De oude snikte tranen van dankbaarheid, maar de jonge was woedend ondanks haar genereus geschenk, en schold op Nonkelken en op meneer Vital20, schreeuwend dat 't 'n schande was van zoo'n oude smeerlap en dat ze 't alles aan de groote klok zou hangen, indien de neef er niet heel wat bijpaste. Meneer Vitàl maakte korte metten met haar. Hij gaf haar 't geld en zond haar op staanden voet weg; maar aan de goedige oude vroeg hij om te blijven, in afwachting dat hij besloten had hoe hij nu zelf zijn verder leven schikken zou.

Daar stond hij opeens voor 't groote, gewichtige vraagstuk. Hij was bezig aan zijn laatste examen, waar hij reeds eenmaal voor gezakt was. Dat was de schuld geweest van een der professoren, die een wrok tegen hem had. Zoo beweerde hij althans en was ook diep overtuigd van wat hij beweerde. Maar wat zou hij nu doen? Verder doorstudeeren, advocaat worden om den broode21, dat hoefde niet meer. Hij kon voortaan doen en laten wat hij wilde. Het schraal inkomentje, waarvan hij, na den dood van zijn half-geruïneerden vader leven moest, was nu opeens als een goudmijn geworden. Die nijdige professor, die, een week te voren, zijn toekomst nog in handen had, kon hem nu niets meer deren, niets meer schelen. Hij was zijn eigen heer en meester, hij had zich maar te laten glijden op den eensklaps glad voor hem geworden levensweg en alles zou goed zijn, hij was zeker, zéker van in veilige haven aan te landen. Doch hij twijfelde en aarzelde. Met Nonkelkens ziekte en dood, met de beslommeringen van begrafenis en erfenis, had hij noodzakelijk een tijd verloren die, voor hem ten minste, die niet sterk geprepareerd was, bijna niet ingehaald kon worden. De dag van zijn exaam lag tamelijk dicht in 't verschiet; hij had geen tijd, en ook geen lust, althans niet op dat oogenblik, om nog grondig te studeeren; zooveel andere zaken en belangen vulden nu zijn hoofd; hij had nog niet eens al Nonkelkens boerderijen, – nu zijn boerderijen-bezocht; hij wist nog niet waar de bouwlanden lagen, waar de huizen stonden; en menschen kwamen hem reeds spreken over herstellingen, veranderingen, over allerlei dingen waarvoor hij tijd en rust moest hebben;… dat alles warde en draaide in zijn hoofd; en zoo zag hij zich weer vóór den nijdig-grinnikenden professor zitten, die hem sarrend ondervragen zou, die alles zou uitpluizen om hem nog eens te doen zakken, die juist van de moeielijkheid waarin hij zich bevond gebruik zou maken om hem… neen, neen, de mogelijkheid van zulk een vernedering zou hij in zijn nieuwen toestand niet dulden; plotseling was zijn besluit genomen; hij zou zich maar niet meer presenteeren, althans dat jaar niet; hij zou kalm wachten tot alles in zijn leven vast beredderd en op orde was en daarna zijn studies hervatten en eerst voor het eind-examen opkomen, wanneer hij zóó sterk onderlegd was, dat hij bij geen mogelijkheid meer zakken kon.

Dit vast besluit, hetwelk een einde stelde aan al zijn weifelingen, vervulde hem eensklaps met een vol-bewust en bijna juichend gevoel van stevige kracht. Zijn lippen sloten zich in een decisieve plooi op elkaar en hij ging voor een spiegel staan, als zou hij er een uiterlijk nieuw wezen in zijn eigen beeltenis ontdekken.

Hij zag zich, klein en eenigzins22 gedrongen van gestalte, met vierkante schouders en blond krulhaar. Een ernstige plooi lag tusschen zijn wenkbrauwen gegroefd en zijn blauwe oogen glommen ietwat flets, als vischoogen, achter de glazen van zijn lorgnet. Hij streek even, met wijsvinger en duim, zijn rafelig, blond snorretje uit en trok het opkrullend blond puntbaardje van zijn kin een paar keer naar beneden. Toen keerde hij zich met een vastberaden beweging om en ging naar de oude meid in de keuken.

"Mietje," vroeg hij, zonder omwegen, "hoe zoe je 't vinden as ik hier bleef weunen?"

De meid, die bezig was met haar kachel te poetsen, keerde zich bruusk, als onder een heftige ontroering, tot haar nieuwen meester om.

"O meniere, meniere!" stotterde zij, haar roetzwarte handen met opengesperde vingers in de hoogte houdend.

"Hoe! Es 't ou goeste niet?" lachte hij.

"O, meniere, meniere!" herhaalde zij, nog dieper bewogen, en eensklaps kwamen tranen in haar oogen, die zij haastig met haar mouwen wegveegde, "o, meniere, 'k 'n kan hoast nie mier klappen van altroassie23, dat 'tmij zuk 'n greut plezier doet. 'K hè d'r toch al zeu dikkels24 op gepeisd; zòè menier hier nou nie blijven? Zòèdt hij nou da scheun kastielke verloaten om weere noar de stad te goane? Zòèdt hij…"

"Joa moar, Mietjen," onderbrak meneer Vitàl den plotselingen woordenvloed, "'t en es veur altijd nie, zulle; te noaste joare25 moe 'k toch weere noar de stad."

"Ha moar ge'n zilt dàt toch niet doen, meniere!" gilde de meid met schrikoogen.

"Ha 't doet, Mietje, mijn loaste exoame."

"Tuttuttut ou loaste exoame! 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!" riep de meid eensklaps verontwaardigd-familiair. – "Ge'n moet gij gien exoame mier passeeren; ge zij gij ne kastielhiere en ge moet gij hier op ou kastiel blijven, en noar ou pachters gaan, en joagen en uitrijen en ou amezeeren mee d'ander hieren van 't dorp; dà moet-e gij doen. Es as g' ou genoeg geämezeerd hèt ou 'n broaf, ierlijk meiske van goeje famielde zoeken en d'r mee treiwen. En zeu lank of da ge nie getreiwd 'n zijt zal ik ou blijven dienen lijk da 'k Nonkel zoaliger gediend hè; en den dag da ge treiwt weinsch ik ou geluk en goa 'k wig om hier ploatse veur 'n ander te moaken. – Nie, nie," hoofdschudde zij op een aanmerking van meneer Vitàl, die tevergeefs haar overstelpenden woordenvloed poogde tegen te houden, "nie, nie, doar 'n moet-e mij nie van spreken: 'n jonge mevreiwe en 'n oud meissen dat 'n kom noeit overien; moar as ik ou ne road mag geven, menier Vitàl, zegt aan ou vreiwe da ze gien al te jonge 'n neemt, want dat 'n deugt euk nie, menier Vitàl, w'hên da hier ondervonden mee die Flavie, die ge wiggezonden hèt. Och Hiere, och Hiere, dat 'n was toch gien goeje, menier Vitàl! Kijk, 'k en zoe van niemand gien kwoad wille klappen, moar lijk of ze zij mee Nonkelken dee… nie nie, nie nie, dat 'n was gien goeje, menier Vitàl, dat 'n was gien goeje!"

"Joa?.. wat dee-ze dan?" vroeg meneer Vitàl, die eensklaps met groote belangstelling luisterde.

Maar de oude meid, bewust wellicht dat ze te veel ging zeggen, had zich reeds tot haar kachel gekeerd en was hoofdschuddend weer aan 't poetsen, doende of ze meneer Vitàls vraag niet verstaan had. Hij lachte even in zichzelf, maar drong niet verder aan. Hij begreep dat hij voor te groote familiariteit van wege 't oudje op zijn hoede moest zijn. Hij zei alleen nog maar dat hij zoo tevreden was omdat ze bij hem wilde blijven, wenschte haar "goe-nacht" en ging naar zijn kamer.

"Goe-nacht, meniere," snikte 't weemoedig-gestemd oudje hem na. "'K ben tòch zeu gelukkig, tòch zeu gelukkig… da g'hier goat blijven."

Ontroerd keek meneer Vitàl nog even naar haar om.

"Bonne vieille… fidèle esclave," murmelde hij in zichzelf.

Boven op zijn kamer stonden de beide boogramen tegen 't helder-donkere van den nacht wijdopen. Het sterren-flonkerend uitspansel stond er omlijst in te tintelen als in twee groote, somber-blauwe schilden vol stralende edelgesteenten. Hij ging voor een der ramen staan en staarde. Alles was stil als in een rustelooze oneindigheid. De tuin lag schaduwzwart, met hier en daar slechts de vaag-bleeke nevelvlekken van bloeiende bloemperken en heesters, en van verre kwam een zoetgeurende lucht zacht naar hem toegewaaid: de welriekende aroma's van het versch-gemaaide gras uit de omliggende weilanden. Tot in het diepste van zijn longen ademde hij die heerlijk-bedwelmend op. Wat was het alles schoon, gezond en vreedzaam! Wat 'n weelde van levenskracht en geluk lag daar voor 't grijpen om hem heen gespreid. De toekomst lachte hem streelend aan; gezondheid, fortuin, onafhankelijkheid, eer, genot en liefde, alles, àlles was voor hem; hij had het maar te nemen, hij had het maar te willen. Hij dacht aan Nonkelken en glimlachte, stil, met verteederden weemoed. Ook Nonkelken had hier vrij en gelukkig geleefd en hij begreep en waardeerde nu beter dan vroeger 't leven van `t oud viveurtje: alleen heer en meester, alles naar zijn zin en zijn verlangen, lekkere keuken en knappe jonge meid, een pacha-leventje, zonder zorgen noch lasten, egoïstisch-gelukkig voor zichzelf en voor de enkelen, die zijn dagelijks geluks-bestaantje medeleefden. Geen zware studies, geen overtollige fratsen, geen ongewenschte wereldsche verplichtingen noch vormen, geen dwang van welken aard ook: enkel de vrijheid, de heerlijke vrijheid, de volle harmonie van 't leven, in de bestendige, ongedwarsboomde verwezenlijking van alle bereikbare begeerten. Alleen dat leven zelf, waarvan Nonkelken soms te veel gevergd had, had zich eindelijk gewroken; en dàt was Nonkelkens schuld en zwakheid tegenover al zijn heerlijke voorrechten geweest. "L'alcóóól!" zooals de dokter het brutaal had uitgeroepen; die had het hem gedaan! diè had hem tien jaar voor zijn tijd geknakt! "Hoe was het mogelijk?" dacht meneer Vitàl; hij begreep het niet. Maar 't was zoo: Nonkelken had zich met een traag-werkend vergift gezelfmoord! En starend voor het open raam in de rein-gezonde geuren-atmosfeer van den sereenen zomernacht, dacht meneer Vitàl aan Nonkelkens onbewustheid over 't gevaarlijke van zijn toestand, aan die vreemde aberratie26 van het "bolleken", waaraan hij vast geloofde en al zijn kwalen toeschreef. Hij glimlachte stil, maar een huivering bekroop hem. De drank, en, met den drank de neiging tot allerlei andere overdaad, dàt was de vijand, de groote vijand, de wraak-vijand van het geluk der rijke menschen. Dat moest hij nooit vergeten; daar moest hij steeds voor oppassen!

Daar zóú hij voor oppassen! Hij zuchtte, als loosde hij een pak van 't hart en keek een laatste maal over de glanzende, plechtige stilte heen, voelend zich hoog en sterk boven alle gevaren, die zijn geluk konden bedreigen.

Een ritseling bewoog de takjes van een cederboom onder zijn venster en eensklaps zong de nachtegaal, heel even, met kristalhelder galmende stem. Hij zweeg en herbegon niet meer. Weer daalde als een zegen de ongestoorde, heilige stilte van den zomernacht. Alleen nog suisde in de diepte van den tuin 't onzichtbaar beekje, heel zacht nu met gedempt gekabbel, in 't rustig glijden van zijn helder water over de gladbemoste ruggen van zijn glimmend keitjes-bed.

1.'t kasteelken / "kasteelken" wordt soms met hoofdletter, soms met kleine letter, soms wel dan weer niet tussen aanhalingstekens, geschreven.
2.– / Vaak beginnen zinnen met een gedachtestreep.
3.pleizier / plezier
4.stamenee / van fr. estaminet. In België herberg, kroeg.
5.fanfarenkorps / fanfarekorps
6.hooggeleid / hoog opgeleid
7.bizonder / bijzonder
8.congestief / afgeleid van congestie: ophoping van bloed in enig orgaan (m.n. in het hoofd).
9.karabientsjes / verkleinwoord van karabijn: handvuurwapen met korte loop.
10.stanvastig / standvastig
11.'t Es… / "'t Es
12.viveurtje / verkleinwoord voor viveur: pretmaker, losbol.
13.'K en / "Ik" wordt bij het begin van een zin vaak als "'K" geschreven.
14.'T 'n / 't 'n
15.ge zilt aan 't irfdeel goan liggen / je zal binnenkort erven
16.dzjenuiver / jenever
17.spiretus / van fr. spriritus, alcohol, wijngeest
18.zijn in bed / in zijn bed
19.gefronsd / bw. gel. (ik fronste, heb gefronst, B. fronsde, gefronsd), tot rimpels zamentrekken (het voorhoofd). (Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal, 1864)
20.Vital / Vitàl
21.om den broode / om den brode: om er de kost mee te verdienen, niet uit lust of liefde
22.enigzins / enigszins
23.Altroassie / altratie: emotie, opwinding
24.dikkels / dikwijls
25.te noaste joare / volgend jaar
26.aberratie / afwijking, m.n. van psychische aard
Yaş həddi:
12+
Litresdə buraxılış tarixi:
05 iyul 2017
Həcm:
190 səh. 1 illustrasiya
Müəllif hüququ sahibi:
Public Domain

Bu kitabla oxuyurlar