Pulsuz

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2

Mesaj mə
Müəllif:
iOSAndroidWindows Phone
Tətbiqə keçidi hara göndərməliyəm?
Mobil cihazınızda kodu daxil etməyincə bu pəncərəni bağlamayın
Təkrar etməkKeçid göndərilib

Müəllif hüququ sahibinin tələbinə əsasən kitabı fayl şəklində yükləmək mümkün deyil.

Bununla belə, siz onu mobil tətbiqimizdə (hətta internet bağlantısı olmadan) və LitRes saytında onlayn oxuya bilərsiniz.

Oxunmuşu qeyd etmək
Şrift:Daha az АаDaha çox Аа

Terwijl zij spraken kwamen de drie Engelschen nader, en het bosch voor de woning intredende, riepen zij hun toe. Zij herkenden de stemmen en alle verwondering van dien aard hield dus op. Maar nu waren zij over iets anders verwonderd, namelijk hoe het kwam, dat men hen terugzag. Weldra waren zij aangekomen, en op de vraag, waar zij geweest waren, en wat zij uitgerigt hadden, verhaalden zij in korte woorden hunne geheele reis, namelijk, hoe zij in minder dan twee dagen het land ontdekt hadden, doch bij hunne nadering het volk op de been en gereed vindende hen met boog en pijl te bevechten, durfden zij niet aan wal gaan, maar zeilden zes of zeven uren noordwaarts, tot zij aan eene groote opening kwamen, waaraan zij bespeurden, dat het land, dat zij van ons eiland gezien hadden, niet het vasteland, maar ook een eiland was. In de opening gekomen, zagen zij een ander eiland regts van hen, in het noorden, en nog verscheidene in het westen. Besloten hebbende ergers te landen, hielden zij op een der westelijke eilanden aan, en stapten moedig aan wal. Zij vonden het volk vriendschappelijk; men gaf hun verscheidene wortelen en gedroogden visch, en ontving hen zeer welwillend, zoo wel vrouwen als mannen voorzagen hen vlijtig van levensmiddelen, en bragten die een groot eind weegs ver, op het hoofd. Zij bleven daar vier dagen, en vroegen door teekens, zoo goed zij konden, wat slag van volk elders op de eilanden woonde. Men gaf hun te kennen, dat overal woest en kwaad volk woonde, dat menscheneters waren; zij echter aten nimmer menschenvleesch, behalve van in den oorlog gemaakte gevangenen, dan hielden zij van deze een groot gastmaal. De Engelschen vroegen wanneer zij zulk een feestmaal zouden houden, en zij antwoordden, twee manen later, door op de maan te wijzen en dan twee vingers op te steken; en dat hun groote koning thans tweehonderd gevangenen gemaakt had, en dat zij die vet maakten voor het volgende feest. De Engelschen schenen zeer verlangend om deze gevangenen te zien, maar de wilden begrepen hunne meening verkeerd, en dachten, dat zij eenigen van hen verlangden om zelf op te eten. Zij wezen dus eerst naar de ondergaande en dan naar de opgaande zon, om te beduiden, dat zij den volgenden morgen met zonsopgang hun eenigen zouden brengen, en den volgenden morgen kwamen zij met vijf vrouwen en elf mannen aan, en gaven die aan de Engelschen om op reis mede te nemen, even als wij in een zeehaven ossen en koeijen zouden brengen om een schip te provianderen.

Hoe ruw en woest de Engelschen ook waren, maakte dit gezigt toch diepen indruk op hen, en zij wisten niet wat zij zouden doen; de gevangenen te weigeren, ware de grofste beleediging geweest, die zij den wilden hadden kunnen aandoen, en wat zij er mede beginnen zouden wisten zij niet. Zij besloten echter, na eenig beraad, hen aan te nemen, en gaven wederkeerig aan de wilden, die hen gebragt hadden, een hunner bijlen, een ouden sleutel, een mes en zes of zeven kogels, welke laatsten hen bijzonder schenen te bevallen, schoon zij er niets mede konden doen. Daarop werden de arme gevangenen gebonden en door de wilden in de boot gebragt.

De Engelschen waren verpligt zoo spoedig mogelijk te vertrekken, anders zouden de gevers van dit geschenk zeker verwacht hebben, dat zij er den volgenden morgen een paar van geslagt en misschien de gevers ten maaltijd er op genoodigd hadden. Zij namen dus afscheid met alle vriendschapsbetuigingen, die mogelijk waren tusschen menschen, waarvan de een geen woord verstond wat de ander zeide, staken van wal en kwamen terug naar het eerste eiland, waar zij aan wal stapten en acht der gevangenen in vrijheid stelden, daar zij er te veel hadden. Onder weg trachtten zij met hunne gevangenen te spreken, maar zij konden hun niets aan het verstand brengen; wat zij ook zeiden, of deden of gaven, uit alles begrepen zij, dat hun oogmerk was hen te vermoorden. Eerst maakten zij hen los, maar zij gilden hierbij verschrikkelijk, vooral de vrouwen, alsof zij het mes reeds in hunne keel gevoelden, want zij besloten dadelijk, dat hunne banden alleen losgesneden werden om hen ter dood te brengen. Gaven zij hun iets te eten, het was even zoo, dat begrepen zij was uit vrees, dat zij vermageren zouden en niet vet genoeg worden om geslagt te worden. Zagen zij een hunner slechts aan, zij begrepen dadelijk, dat het was om te zien of hij de vetste of beste was om te slagten, ja, nadat zij hen overgevoerd hadden, en goed behandelden, verwachtten zij nog elk oogenblik, dat zij tot voedsel voor hunne nieuwe meesters moesten strekken.

Nadat de drie zwervers dit verhaal hunner lotgevallen gedaan hadden, vroegen de Spanjaarden, waar de wilden waren, die zij medegebragt hadden, en vernemende, dat zij die aan wal en in een hunner hutten gebragt hadden, en eenige levensmiddelen voor hen kwamen vragen, begaven de Spanjaarden en Engelschen, dat wil zeggen de geheele kolonie, zich derwaarts om hen te zien, en Vrijdags vader ging mede. In de hut gekomen, vonden zij hen allen gebonden zitten; want toen zij hen aan wal gebragt hadden, hadden zij hen gebonden, opdat zij niet met de boot zouden ontsnappen; dus zaten zij daar, allen geheel naakt. Eerstelijk drie mannen, kloeke, welgebouwde kerels, van dertig of vijfendertig jaar oud, en vijf vrouwen, waarvan twee tusschen de dertig en veertig, en twee vier of vijfentwintig jaar oud konden zijn; de vijfde was een rank, welgemaakt meisje van zestien of zeventien jaar. De vrouwen zagen er in vorm en trekken niet kwaad uit, buiten hare bruine kleur, en twee van haar zouden, als zij blank geweest waren, zelfs in Engeland voor schoonheden zijn doorgegaan, daar zij een zeer bevallig gelaat en zedig voorkomen hadden, vooral toen zij later gekleed en opgeschikt waren, gelijk zij het noemden, schoon haar opschik waarlijk weinig beteekende, doch hierover nader.

Dit gezigt was eenigzins stuitend voor de Spanjaards, die, om hun regt te doen wedervaren, mannen van het braafste gedrag en van het bezadigdste gemoed, en in het bezit van de volmaaktste opgeruimdheid waren, die ik ooit ontmoet heb, en vooral waren zij allerzedigst van aard, gelijk blijken zal. Het was voor hen een stuitend gezigt, zeg ik, drie mannen en vijf vrouwen, geheel naakt, gebonden, en in den jammerlijksten toestand, waarin een menschelijk wezen vervallen kan, te zien, namelijk van elk oogenblik te verwachten als gemeste kalveren naar buiten gesleept, den hals afgesneden en opgegeten te worden. Zij zeiden dus tot den ouden Indiaan, Vrijdags vader, dat hij naar binnen zou gaan, en eerst zien of hij een hunner kende, en vervolgens of hij hen verstaan kon. Zoodra de oude man inkwam, beschouwde hij hen een voor een, maar kende hen niet, ook kon hij zich door woorden, noch door teekens aan hen doen verstaan, behalve aan eene vrouw. Dit was echter voldoende, om hen te berigten, dat de lieden, in wier handen zij gevallen waren, Christenen waren; dat deze het eten van menschenvleesch verfoeiden, en zij er op rekenen konden niet gedood te zullen worden. Zoodra zij hiervan verzekerd waren, legden zij zoo veel vreugde aan den dag, en op zulke vreemde en zonderlinge wijzen, dat het niet te beschrijven was, want zij waren, naar het schijnt, van verschillende natiën.

Daarop werd de vrouw, die tot tolk diende, gelast hen te vragen, of zij als dienstboden wilden werken voor de lieden, die hen medegebragt hadden om hun het leven te redden. Allen begonnen te dansen van blijdschap, en daarop nam de een dit, de ander dat op, wat voor de hand lag, en droeg het op de schouders, om te kennen te geven, dat zij wel wilden werken.

De gouverneur, die begreep, dat het verblijf van vrouwen onder hen somwijlen tot onaangenaamheden, en misschien tot twist en bloedstorting aanleiding zou kunnen geven, vroeg aan de drie mannen, wat zij met deze vrouwen voor hadden, en hoe zij haar wilden beschouwen, als dienstboden of als huisvrouwen. "Als beide," antwoordde een der Engelschen dadelijk. De gouverneur antwoordde: "Daarin wil ik u niet tegengaan; gij zijt de meester daaromtrent te handelen zoo als gij wilt; maar ik acht het billijk om twist en tweedragt tusschen u te vermijden, en ik verlang het alleen om die reden, dat zoo iemand uwer een dezer vrouwen tot zijne huisvrouw neemt, hij er slechts eene zal nemen, en dat, schoon wij u niet in den echt kunnen verbinden, zij echter als uwe wettige vrouw beschouwd wordt, zoo lang gij op dit eiland blijft althans." Allen achtten dit zoo billijk, dat zij er zonder aarzelen in toestemden.

Daarop vroegen de Engelschen of de Spanjaarden ook eenige wilden nemen, doch allen zeiden neen. Sommigen zeiden, dat zij in Spanje vrouwen hadden, anderen, dat zij geene Heidin tot vrouw begeerden, en allen verklaarden, dat zij er niets mede wilden uitstaan hebben; waarlijk, een voorbeeld van deugd, zoo als ik op al mijne reizen niet meer ontmoet heb. Aan den anderen kant nam ieder der vijf Engelschen eene vrouw, en zoo begonnen zij eene nieuwe levenswijze, want de Spanjaarden en Vrijdags vader bleven mijn oud verblijf bewonen, dat zij van binnen aanmerkelijk vergroot hadden; de drie slaven, die zij in het gevecht der wilden hadden gevangen genomen, woonden bij hen; en zij verzorgden de geheele kolonie bijkans, daar zij de overigen met levensmiddelen en bijstand, waar dit noodig was, ondersteunden.

Maar het zonderlingste was hoe vijf zulke onrustige en onhandelbare kerels het schikten omtrent de vrouwen, en dat twee van hen niet dezelfde vrouw verkozen, vooral daar twee of drie van haar ontegenzeggelijk veel fraaijer dan de andere waren. Doch zij namen een goed middel te baat, om daaromtrent allen twist te voorkomen; want zij plaatsten de vijf vrouwen in eene hut, en gingen allen in eene andere hut, en toen lootten zij wie het eerst kiezen zou. Degeen, wien dit te beurt viel, ging alleen naar de hut, waar de arme naakte schepsels waren, en koos daar eene uit. Het was echter opmerkelijk, dat hij, die het eerst kiezen mogt, degeen nam, die men voor de leelijkste en oudste van de vijf hield, hetgeen de anderen niet weinig vermaakten, en zelfs de Spanjaards schaterden van lagchen. Maar de man had beter dan zij bedacht, dat vlijt en werkzaamheid hen het meest baatten, en zij was, wat dat betreft, de beste vrouw van allen.

 

Toen de arme vrouwen zagen, dat zij zoo op eene rij gesteld en een voor een uit de hut gehaald werden, nam de angst bij haar weder de overhand, en zij geloofden met zekerheid, dat zij thans geslagt zouden worden. Toen dus de Engelsche matroos inkwam en eene van haar medenam, begonnen allen jammerlijk te krijten, en namen van haar een zoo droevig afscheid, dat de hardvochtigste mensch er door had moeten getroffen worden; ook konden de Engelschen haar niet beduiden, dat zij niet dadelijk vermoord zouden worden, voor zij Vrijdags vader in de hut hadden gezonden, die haar te kennen gaf, dat de vijf lieden, die haar een voor een uit de hut gehaald hadden, haar tot vrouw namen. Toen dit afgeloopen en de angst der vrouwen wat bedaard was, gingen hare mannen aan het werk en de Spanjaarden kwamen om hen te helpen, en binnen weinige uren hadden zij voor ieder eene nieuwe hut of tent opgeslagen om afzonderlijk te bewonen, want degenen, die zij hadden, waren reeds vol met hunne gereedschappen, huisraad en levensmiddelen. De drie slechte Engelschen hadden zich verst af, en de twee goede digter bij, doch beide aan de noordzijde des eilands nedergezet, zoo dat zij als te voren gescheiden waren. Aldus was mijn eiland op drie plaatsen bevolkt en kon men zeggen, dat er drie dorpen op ontstaan waren.

Nu verdient het wel hier vermeld te worden, dat, gelijk het dikwijls in de wereld gebeurt (zonder dat ik zeggen kan waarom de Goddelijke wijsheid het dus beschikt), dat de twee brave lieden de kwaadste wijven hadden, en dat de drie schurken, die naauwelijks een strop waard waren, die alleen geboren schenen om zichzelven en anderen kwaad te doen, drie knappe, vlijtige, zorgvuldige, schrandere vrouwen hadden; niet dat de twee andere boosaardig van karakter waren, want alle vijf waren zeer onderdanige, zachtaardige schepsels, veeleer slavinnen dan huisvrouwen; maar zij waren niet even schrander, vlug van begrip of even zindelijk en net.

Nog moet ik aanmerken tot eer der werkzaamheid, en schande van een traag, achteloos en onverschillig karakter, dat toen ik op het eiland kwam en de verschillende bouwingen en verbeteringen der onderscheidene kleine kolonies naging, de twee Engelschen de andere drie zoo ver vooruit waren, dat het niet bij elkander te vergelijken was. Zij hadden wel beide even veel grond voor koorn ontgind als zij noodig hadden, want mijns inziens schreef de natuur voor niet meer graan te bouwen dan zij noodig hadden, maar het onderscheid in de behandeling van het land, de omheiningen, kortom in alles viel bij den eersten opslag ieder in het oog.

De twee Engelschen hadden om hunne hutten eene ontelbare menigte jonge boompjes gezet, zoodat men, daar komende, niets dan een bosch zag, en schoon hunne plantaadje tweemaal vernield was, eens door hunne landslieden en eens door de wilden, gelijk wij later zullen hooren, was alles weder in een bloeijenden toestand; zij hadden wijngaarden geplant en geleid, schoon zij nimmer te voren die gezien hadden, en hunne druiven waren uitstekend. Zij hadden ook in het digtste van het bosch eene schuilplaats gemaakt, en schoon daar geen natuurlijke spelonk was, hadden zij er met ontzettenden arbeid eene gemaakt, waar, toen het eiland in onrust was, hunne vrouwen en kinderen eenige veilige schuilplaats vonden; zij hadden door ontelbare stekken en takken te planten van een hout, dat, gelijk ik zeide, zoo welig groeide, een ondoordringbaar bosch gemaakt, behalve op eene plaats, waar zij aan de buitenzijde konden overklimmen, en dan een hun bekend pad moesten volgen.

De drie schurken, gelijk ik hen te regt noemde, schoon zij thans veel beschaafder waren door hunne nieuwe huishouding, vergeleken bij vroeger, en niet meer zoo twistziek, omdat zij er niet zoo veel gelegenheid toe hadden; bleven toch altijd eene eigenschap van een bedorven karakter behouden, namelijk hunne luiheid. Het is waar, zij bouwden graan en maakten heiningen, maar nimmer werden Salomo's woorden meer bevestigd dan bij hen: "ik ging den akker des luijaards voorbij en hij was vol doornen," want toen de Spanjaarden naar hun graan kwamen zien, was het op verscheidene plaatsen door het onkruid verstikt, er waren onderscheidene gaten in de heining, waar de wilde geiten doorgedrongen en het graan afgegeten hadden. Hier en daar waren wel eenige dorre takken gestoken om hen buiten te houden, maar dit was de put dempen toen het kalf verdronken was. Op de plantaadje der anderen daarentegen scheen alles gezegend en voorspoedig te zijn, er was geen onkruid onder hun graan, geen gat in hunne heining, en ook zij bevestigden, dat de hand des vlijtigen rijk maakt. Want alles stond welig te groeijen, zij hadden overvloed binnen en buiten 's huis, meer tam vee en meer gereedschappen dan de anderen, en toch meer genoegen en uitspanningen.

Wel waren de vrouwen der drie Engelschen binnen 's huis zeer handig en net, en na van een der Engelschen, die, gelijk ik gezegd heb, koksmaat was geweest, op de Engelsche wijze te hebben leeren koken, maakten zij zeer goed het eten voor hunne mannen gereed, hetgeen de beide anderen niet aan het verstand gebragt kon worden, doch hier deed de gewezen koksmaat het zelf. De drie Engelschen echter zwierven rond om schildpadeijeren te zoeken, vogels te vangen, en te visschen; kortom, zij deden alles behalve werken, en het ging hun dan ook daarnaar. De vlijtigen leefden genoegelijk en in overvloed, en de tragen bekrompen en in armoede, gelijk het over het algemeen, geloof ik, de geheele wereld doorgaat.

Maar thans kom ik tot eene gebeurtenis, geheel verschillende van hetgeen hen of mij ooit gebeurd was, en de oorzaak hiervan was als volgt.

Op een vroegen morgen kwamen vijf of zes kanoes met wilden aan land, ongetwijfeld met het oude oogmerk van hunne gevangenen te verslinden. Doch de Spanjaarden waren thans met zulk een gebeurtenis zoo gemeenzaam geworden, dat zij er zich niet zoo om bekommerden als ik; maar daar de ervaring hun geleerd had, dat het alleen hunne zaak was verborgen te blijven, en dat de wilden, zoo zij slechts niets van hen bespeurden, stilletjes zouden vertrekken na hun oogmerk volvoerd te hebben, ik zeg, dit wetende, gaven zij slechts kennis hiervan aan al de bewoners, zich binnen 's huis te houden, en plaatsen alleen een verspieder om hun te berigten als de booten weder in zee staken. Dit was ongetwijfeld zeer verstandig, maar een onvoorzien toeval verijdelde al hunne maatregelen, en maakten den wilden bekend, dat er bewoners op het eiland waren, hetwelk bijkans de geheele kolonie ten ondergang bragt. Nadat de kanoes met de wilden vertrokken waren, kwamen de Spanjaards weder buiten, en de nieuwsgierigheid dreef sommigen aan naar de plaats te gaan, die zij verlaten hadden. Hier vonden zij, tot hunne groote verrassing, drie achtergebleven wilden, die gerust op den grond lagen te slapen; waarschijnlijk waren zij, overladen na hun onmenschelijk feest, als beesten in slaap gevallen, en hadden niet willen opstaan toen de anderen vertrokken, of zij hadden in het bosch gezworven en waren eerst teruggekomen toen hunne makkers reeds weg waren.

De Spanjaarden zagen vreemd op en wisten niet wat zij doen wilden. De gouverneur was bij hen en men vroeg zijn gevoelen, maar hij zeide het niet te weten, want slaven hadden zij genoeg, en om hen van kant te maken, daar had niemand lust toe. Hij verhaalde mij naderhand, dat hij er niet aan had kunnen denken om onschuldig bloed te vergieten, want zij hadden noch hun zelven, noch hun eigendom eenig leed gedaan, en zij hadden dus geen regt hen van het leven te berooven.

Ter eere van deze Spanjaards moet ik hier aanmerken, dat hoe verschrikkelijk ook de verhalen der Spaansche gruwelen in Mexico en Peru zijn mogen, ik nimmer zeventien menschen bij eenige natie ontmoet heb, die zoo algemeen zedig, matig, deugdzaam, opgeruimd en hoffelijk waren als deze Spanjaards; in hun geheele karakter lag geen zweem van wreedheid, of barbaarschheid, of woeste hartstogten, en toch waren het allen mannen van grooten moed en dapperheid. Hunne gematigdheid was gebleken in het verduren van de schandelijke bejegeningen der Engelschen, en hunne regtvaardigheid en menschelijkheid bleek in het hier vermelde geval met de wilden. Na eenig beraad besloten zij zich nog eene poos verborgen te houden, tot zoo mogelijk deze drie lieden heengingen; maar toen herinnerden zij zich, dat zij geen vaartuig hadden, en dat, zoo zij het eiland rondzwierven, zij zeker ontdekken zouden, dat het bewoond was. Derhalve keerden zij terug waar de drie mannen lagen te slapen, en besloten hen te wekken en gevangen te maken, gelijk zij deden. De wilden waren uiterst bevreesd toen zij aangegrepen en gebonden werden, en bevreesd te zijn, dat zij geslagt en opgegeten zouden worden, want het schijnt dat deze lieden denken, dat men overal, even als zij, menschenvleesch eet; doch zij werden hieromtrent spoedig gerust gesteld en weggevoerd.

Het was zeer gelukkig, dat zij hen niet naar het kasteel, ik meen naar mijne oude woning tegen den heuvel, bragten, maar naar mijn landhuis, waar de meeste veldarbeid, als geiten hoeden, koorn bouwen, enz., te verrigten viel, en naderhand voerden zij hen naar de woning der twee Engelschen. Hier werden zij aan het werk gezet, schoon men weinig voor hen te doen had, en hetzij door achteloos opzigt over hen, of dat men meende, dat zij hen niet konden ontvlugten, althans een hunner liep weg, en in het bosch gerakende, hoorde men nimmer meer van hem. Men begreep echter met reden, dat het hem kort daarop gelukte naar zijn land terug te keeren, met eenige wilden, die drie of vier weken later met hunne kanoes aan den wal kwamen, om hun gewoon feest te vieren, en binnen twee dagen vertrokken. Dit denkbeeld bekommerde hen niet weinig, want zij begrepen niet zonder reden, dat zoo deze man weder behouden bij zijne landgenooten kwam, hij hun zeker verhalen zou, dat er lieden op het eiland waren, en tevens hoe weinig en zwak zij waren; want, gelijk ik zeide, men had dezen wilde, en dit was zeer gelukkig, nimmer gezegd hoe velen er op het eiland waren of waar zij woonden, ook had hij nimmer een geweer zien afschieten; veel minder had hij een hunner schuilplaatsen leeren kennen, zoo als de grot in het dal of de nieuwe spelonk, die de twee Engelschen gemaakt hadden.

Het eerste blijk, dat deze man zijn volk van hen kennis had gegeven, was, dat ongeveer twee maanden daarna, zes kanoes, ieder met zeven, acht tot tien wilden er in, langs de noordzijde van het eiland kwamen roeijen, waar zij vroeger nimmer kwamen, en een uur na zonsopgang op eene geschikte landingplaats aan wal stapten, een kwartier van de woning der twee Engelschen, waar de vlugteling geweest was. De Spaansche gouverneur zeide, dat zoo zij allen daar op de plek waren geweest, het gevaar zoo groot niet geweest zou zijn, want dan, zeide hij, zou geen enkele wilde het ontkomen zijn. Maar nu was de kans al te ongelijk; twee man tegen vijftig. Gelukkig hadden de beide mannen hen ontdekt, toen zij nog eene mijl ver in zee waren, dus ongeveer een uur voor zij landden, en daar zij een kwartier van hunne woningen aan wal stapten, duurde het nog eenigen tijd voor zij bij hen waren. Daar zij nu veel reden hadden zich verraden te achten, was het eerst wat zij deden, de twee achtergebleven slaven te binden, en hen door twee van de drie mannen, die zij met hunne vrouwen medegebragt hadden, en hen, naar het schijnt, zeer getrouw waren, naar hunne schuilplaats in het bosch te doen brengen, waarvan ik gesproken heb, met al wat zij verder konden medevoeren, en daar lieten zij de twee slaven, aan handen en voeten gebonden, voor 's hands liggen.

Daarop ziende, dat de wilden allen geland waren en regt naar hunnen kant toekwamen, openden zij de heiningen, waarin de melkgeiten gehouden werden, dreven haar allen naar buiten, en lieten ze los het bosch inloopen, om de wilden in den waan te brengen, dat het wilde geiten waren; maar de Indiaan, die bij hen was, was te sluw en had hen, naar het schijnt, van alles onderrigt, want zij gingen regt op hun verblijf aan. Nadat de twee arme, verschrikte Engelschen hunne vrouwen en goederen in veiligheid gebragt hadden, zonden zij den anderen slaaf van de drie, die met de vrouwen gekomen was, en die toevallig bij hen was, ijlings naar de Spanjaarden, om hen hiervan te verwittigen en te hulp te roepen, daarop namen zij hunne geweren en kruid en lood mede, en trokken terug naar de plaats, waar hunne vrouwen waren, doch bleven op eenigen afstand, om zoo mogelijk de wilden te blijven gadeslaan.

Zij waren niet ver gegaan of zij konden van een hoogen grond het legertje van hunne vijanden regt op hunne woningen zien afgaan, en een oogenblik later hunne woningen en al hun huisraad in lichtelaaije vlam staan, tot hunne bittere smart en spijt, want zij leden een groot en voor eenigen tijd onherstelbaar verlies. Zij bleven eene poos stand houden, tot zij de wilden als verscheurende dieren zagen rondzwerven, alles vernielende en nazoekende om buit te maken, en vooral naar menschen zoekende, waarvan zij, gelijk thans duidelijk bleek, kennis droegen. Dit ziende, achtten de twee Engelschen zich niet langer veilig waar zij stonden, daar waarschijnlijk sommige wilden, en misschien een te groote overmagt, hunnen kant heen zouden komen. Dus trokken zij een half kwartier verder terug, hopende, dat hoe verder zij gingen, hoe meer zij zich verspreiden zouden. Zij hielden stand aan het begin van een zeer digt begroeid deel van het bosch, en waar een ouden, zeer grooten en hollen boomstam stond, en in dezen boom gingen zij staan en besloten af te wachten wat er verder gebeuren zou.

 

Niet lang daarna kwamen twee wilden regt op hen aan, alsof zij wisten, dat zij hier stonden en hen kwamen aanvallen, en kort achter hen zagen zij er nog drie aankomen, en nog vijf op eenigen afstand, die allen denzelfden weg hielden; terwijl in de verte nog zeven of acht rondzwierven, want zij liepen overal als jagers, die het wild opzoeken. De arme kerels wisten zelf niet of zij stand houden of de vlugt nemen zouden. Na een oogenblik beraad begrepen zij, dat als de wilden de landstreek zoo afliepen, voor er bijstand kwam opdagen, zij misschien hunne schuilplaats in het bosch zouden ontdekken, en dan was alles verloren; dus besloten zij stand te houden, en als er voor hen te veel kwamen, boven in den boom te klimmen, waaruit zij zich, zoo zij niet door vuur aangevallen werden, dachten te kunnen verdedigen, zoo lang hun kruid en lood zou strekken, al vielen ook al de wilden, die geland waren, wier aantal omstreeks vijftig bedroeg, hen aan. Daarna beraadslaagden zij of zij op de twee voorsten wilden schieten, of de drie volgende afwachten, en op deze vuren; waardoor de twee voorsten en de vijf laatsten gescheiden zouden zijn. Eindelijk besloten zij de twee voorsten te laten gaan, ten ware dezen hen in den boom ontdekten of aanvielen. Zij deden dit echter niet, maar gingen een weinig ter zijde naar een ander gedeelte van het bosch, doch de drie en de vijf achter hen kwamen regt op den boom aan, als wisten zij, dat de Engelschen daar waren.

Toen deze hen zoo regt op hen zagen afkomen, besloten zij, daar zij achter elkander liepen, dat slechts een te gelijk zou schieten, en misschien kon het eerste schot hen alle drie treffen. Daarom deed de een vier of vijf kogels op zijn geweer, en daar hij uit een gat in den boom een goed mikpunt had, legde hij aan zonder gezien te worden, wachtende tot zij omtrent dertig schreden van hem af waren, zoodat hij niet missen kon. Terwijl de wilden naderden zagen zij duidelijk, dat een van de drie de wilde was, die van hen was weggeloopen. Beide herkenden hem duidelijk, en besloten, dat hij, zoo mogelijk, niet zou ontsnappen, al zouden zij beide vuren, dus hield de ander zijn geweer gereed, om, zoo hij niet bij het eerste schot viel, hem ook een kogel toe te zenden. Maar de eerste was een te goed schutter, om hem te missen, en daar de wilden digt achter elkander gingen, trof hij twee van hen. De eerste ontving een kogel in het hoofd en was dadelijk dood; de tweede, die de weggeloopen wilde was, stortte met een kogel in den buik neder, doch was niet dood, en de derde had een schampschot in den schouder, misschien van denzelfden kogel, die den ander door het lijf was gegaan, en daar hij, schoon ligt gewond, allerhevigst verschrikt was, viel hij akelig schreeuwende en gillende op den grond.

De vijf achtersten, meer verschrikt van het schot, dan gevaar ziende, stonden eerst stil; want het schot weergalmde in het bosch, en de echo's herhaalden het, en de vogels vlogen met een geweldig gekrijsch van alle kanten op, even als het was toen ik het eerste schot deed, dat misschien daar ooit, zoo lang het eiland geweest was, gevallen was. Toen echter alles weder stil werd, gingen zij, niet wetende wat er gebeurd was, onbezorgd verder, tot zij aan de plaats kwamen, waar hunne makkers zich in een toestand bevonden, die jammerlijk genoeg was. En hier stonden de arme onwetende schepselen, weinig bevroedende, dat hun hetzelfde onheil boven het hoofd hing, allen over den gewonde gebogen, en vroegen waarschijnlijk hoe hij zoo gekwetst kwam. Het is te denken, dat hij zeide, dat een bliksemstraal en daarop gevolgde donderslag der goden deze twee gedood en hem gewond had; dat is, zeg ik, te denken, want gelijk zij niemand in hunne nabijheid gezien hadden, zoo ook hadden zij nimmer iets van een geweerschot gehoord, en geenerlei besef, dat men menschen met vuur en kogels op een afstand dooden konde. Ware het anders, dan zouden zij niet zoo gerust bij hunne makkers gestaan hebben, zonder voor zichzelven een gelijk lot te vreezen.

Ofschoon het de beide Engelschen, gelijk zij mij naderhand verklaarden, aan het hart ging, dat zij zoo veel arme schepsels, die zelfs geenerlei besef van hun gevaar hadden, moesten dooden, besloten zij echter, daar zij hen nu allen in hunne magt hadden, en de eerste weder geladen had, thans beide vuur te geven, en kwamen overeen op wie ieder mikken zou, waarna zij vier hunner doodden, of althans zwaar kwetsten, de vijfde, ofschoon niet gewond, viel van schrik met de overigen op den grond, zoo dat zij hen allen ziende vallen, dachten, dat zij allen gedood waren. In deze meening stapten onze twee mannen moedig uit den boom alvorens zij weder geladen hadden, hetgeen zeer onverstandig was; en zij zagen vreemd op, toen zij op de plek komende, niet minder dan vier wilden nog in leven vonden, en daarvan twee ligt en een geheel niet gekwetst. Dit dwong hen de kolf van hun geweer te gebruiken; en eerst maakten zij den weggeloopen wilde van kant, die de oorzaak van al het onheil was, en een ander, die in de knie gekwetst was. Toen kwam de wilde, die ongekwetst was, en knielde voor hen neder met opgeheven handen, en maakte onder een jammerlijk misbaar allerlei teekens om zijn leven te sparen; schoon zij geen woord konden verstaan van al wat hij zeide.

Zij gelastten hem echter door teekens, dat hij aan den voet van een boom daar in de nabijheid zou gaan zitten, en een der Engelschen bond met een stuk touw, dat hij toevallig in zijn zak had, hem de beenen stijf bijeen en de handen op zijn rug, en daarop lieten zij hem liggen, en volgden ijlings de twee voorste achterna, vreezende, dat deze of anderen den weg naar hunnen schuilhoek in de bosschen zouden vinden, waar hunne vrouwen en hunne weinige bezittingen verborgen waren. Eens kregen zij hen beide in het gezigt, schoon op een grooten afstand. Zij hadden echter het genoegen hen een vallei te zien doortrekken, die naar den zeekant liep, geheel den tegenovergestelden weg van dien, die naar hunne spelonk leidde, waar zij voor vreesden. Hieromtrent gerust gesteld, keerden zij naar den boom terug, waar zij hunnen gevangene gelaten hadden. Waarschijnlijk was deze door zijne makkers verlost, want hij was weg, en de twee einden touw, waarmede hij gebonden was geweest, lagen aan den voet des booms.