Sadece Litres-də oxuyun

Kitab fayl olaraq yüklənə bilməz, yalnız mobil tətbiq və ya onlayn olaraq veb saytımızda oxuna bilər.

Kitabı oxu: «Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren», səhifə 15

Brehm Alfred Edmund
Şrift:

Fayrer heeft gedurende drie opeenvolgende jaren een reeks van onderzoekingen ingesteld, om de werking van het gif der Indische Slangen en meer bepaaldelijk der Brilslang te leeren kennen. Als proefdieren werden bij voorkeur Honden en Hoenderen, maar bovendien Paarden, Runderen, Geiten, Zwijnen, Katten, Mungo’s, Konijnen, Ratten, Wouwen, Reigers, Hagedissen, onschadelijke en vergiftige Slangen, Vorschen, Padden, Visschen en Slakken gebruikt. Het bleek, dat het gif van de Brilslang op al deze dieren werkt en dat de werking buitengewoon hevig en meestal ook merkwaardig snel is. Tegenmiddelen van den meest verschillenden aard werden onderzocht; zij beantwoordden in ’t geheel niet of slechts in zeer geringe mate aan de verwachting. Het bleek, dat beten, die een groot bloedvat treffen, onvoorwaardelijk den dood ten gevolge hebben. Met volkomen zekerheid werd de onjuistheid aangetoond van de meening, dat het slangengif alleen dan werkt, wanneer het onmiddellijk in het bloed komt, maar dat het integendeel ook door alle slijmvliezen opgenomen wordt en zelfs van uit de maag in het bloed kan geraken.

Bij menschen openbaren de gevolgen van den slangenbeet zich dikwijls op een andere wijze dan bij dieren; terwijl b.v. de mensch in dit geval zoo koud wordt als een lijk, heeft men bij Honden juist het tegendeel, n.l. een koortsachtigen toestand, opgemerkt. Daar in Indië betrekkelijk vele lieden door Brilslangen gebeten worden en hierdoor meestal ook het leven verliezen, is men met het verloop der ziekte bij vergiftigde menschen voldoende bekend.

De inboorlingen van Indië, vooral de slangenvangers en bezweerders, maken gebruik van vele geneesmiddelen bij slangenbeten. Een daarvan, dat zeer sterk aanbevolen wordt, achten wij vermeldenswaardig, hoe weinig baat men er ook bij zal vinden. Het is de „slangensteen,” die op Ceylon „pemboe keloe” wordt genoemd en welks gebruik de Singaleezen waarschijnlijk overgenomen hebben van de slangenbezweerders, die van de kust van Koromandel overkomen. „Meer dan één goed gestaafd geval van genezing door dezen steen,” zegt Tennent, „werd mij medegedeeld door ooggetuigen. In Maart 1854 zag een mijner vrienden, terwijl hij met een regeeringsbeambte in de buurt van Bintenne door den dsjungel reed, een Tamil, die met een anderen persoon van den tegenovergestelden kant kwam, plotseling in het woud springen en met een Cobra de Capello terugkeeren, die hij met beide handen aan den kop en den staart gegrepen had en vasthield. Hij riep zijn metgezel te hulp om de Slang in een sluitkorfje te pakken, maar ging hierbij zoo onhandig te werk, dat het dier hem in den vinger beet en dit lichaamsdeel eenigen tijd met de tanden vasthield, alsof het niet in staat was den kop terug te trekken. Het bloed vloeide uit de wonde en de gebetene scheen onmiddellijk de hevigste pijn te lijden. Dadelijk opende de vriend van den lijder zijn gordel en haalde er twee slangensteenen uit, ieder ter grootte van een kleinen amandel, donkerzwart van kleur en buitengewoon glad van oppervlakte; op iedere wonde werd een van deze steenen gelegd; zij bleven er aan kleven en zogen al het bloed op, dat uit de wonden vloeide; ongeveer 3 of 4 minuten bleven zij op hun plaats, terwijl de metgezel van den lijder diens arm van den schouder tot bij den vinger drukte en kneedde; eindelijk vielen zij vanzelf af. Naar het scheen, was de pijn toen geweken. De patiënt bewoog de hand, trok zich aan de vingers, totdat de gewrichten kraakten en vervolgde zijn weg, zonder eenige bezorgdheid te toonen.”

Volgens Johnson is de bereiding van de slangensteenen een geheim van de brahminen, die hieraan belangrijke inkomsten te danken hebben. Voor onze scheikundigen is de samenstelling van dit geneesmiddel echter geen geheim gebleven. Zij hebben aangetoond, dat het uit gebrande beenderen, kalk en een verkoold hars bestaat, welke stoffen vele tusschenruimten overlaten, die door capillaire werking vloeistoffen, en dus ook bloed of gif, in zich kunnen opnemen. Dat zulk een voorwerp bij de behandeling van slangenbeten een gunstigen invloed kan oefenen, valt niet te betwijfelen; stellig is deze echter van geringere beteekenis dan die van een laatkop; gevallen van genezing door slangenbeten zooals het hierboven aangehaalde, kunnen derhalve slechts voorgekomen zijn bij licht gewonde en zwak vergiftigde patiënten.

Hoewel de berichten over het ontzettend groot aantal in Indië voorkomende sterfgevallen door slangenbeten geen volkomen vertrouwen verdienen, valt het niet te betwijfelen, dat ieder jaar vele menschen door het gif van de Cobra het leven verliezen. Men zou kunnen meenen, dat het bezit van zulk een gevaarlijk wapen het dier, dat er mede uitgerust is, in vele gevallen vrijwaart tegen de aanvallen zijner vijanden en hun aantal beperkt. Deze gevolgtrekking schijnt echter onjuist te zijn. De Indiërs noemen een tamelijk groot aantal kleine roovers uit de klasse der Zoogdieren op – waarvan de Mungo in de eerste plaats vermelding verdient – , die, naar gezegd wordt, een verdelgingsoorlog voeren tegen vergiftige Slangen. Bovendien wordt bericht, dat men een belangrijke vermeerdering van het aantal Slangen heeft opgemerkt in alle gewesten, waar veel jacht wordt gemaakt op Pauwen en andere wilde Hoenderen en deze bijgevolg in talrijkheid zeer afnemen. Hieruit zou dus blijken, dat deze groote en fiere Vogels met de Brilslangen op dezelfde wijze handelen als onze tamme Hoenderen met de Adders. Op Ceylon worden, naar men beweert, vele Slangen verdelgd door Herten, die, met alle vier pooten te gelijk opspringend, ze onder hunne hoeven verpletteren.

Soortgelijke voorstellingen als door de Indische slangenbezweerders gegeven worden, kan men op elken feestdag op de openbare pleinen van Kairo zien. Doffe, maar ver hoorbare tonen, voortgebracht op een grooten kinkhoren, vestigen de aandacht op een man, die voornemens is aan de zonen en dochters van de „roemrijke hoofdstad en moeder der wereld” een voor hen buitengewoon aantrekkelijk schouwspel te verschaffen. Weldra heeft zich een kring gevormd om den „hauï” en de vermakelijkheid neemt een aanvang. Een schunnig gekleede jongen speelt de rol van hansworst, een Mantelbaviaan vertoont zijne kunsten en de levensgezellin van den straatartist gaat rond om het kleine kopergeld in te zamelen, dat het karige loon is voor hetgeen ten tooneele wordt gevoerd. Het merkwaardigste nummer van het program moet nog worden vertoond: het zal ieder overtuigen, dat de man, die door velen met eenige vrees wordt beschouwd, werkelijk tooverkunsten machtig is.

Bedrijvig loopen en springen de kunstenmaker, de hansworst en de Aap rond: telkens moet nog het eene of andere voorwerp verschoven, of aangebracht worden. Eindelijk neemt de „hauï” een van de lederen zakken, waarin hij al zijne benoodigdheden bergt, werpt hem te midden van den kring, opent de strik, die hem tot dusver gesloten hield, neemt in plaats van den kinkhoren de „soemara”, een instrument, dat door muziekhatende demonen uitgevonden schijnt te zijn, en begint een eentonig wijsje te spelen. Er komt leven en beweging in den zak; deze komen al nader en nader bij de opening, ten slotte ziet men de kleine eivormige kop van een Slang zich er boven verheffen. Op den kop volgen de hals en het bovenlijf, die dezelfde houding aannemen als zij bij de Brilslang hebben; vervolgens kronkelt het dier zijn geheele lichaam uit den zak en begint dadelijk in een kring, die door den bezweerder in zekeren zin omschreven wordt, zich langzaam op en neer te bewegen; het kleine kopje wiegelt fier op den tot een schild verbreeden hals, de fonkelende oogen volgen iedere beweging van den man. Een algemeene ontzetting bevangt de toeschouwers, daar allen weten, dat deze Slang de te recht gevreesde „Haje” is; bijna niemand weet, dat de goochelaar zonder gevaar met de gramschap van dit dier kan spotten, daar hij de voorzorg heeft genomen het van de giftanden te berooven. Op soortgelijke wijze als wij dat van den dierentemmer in het beestenspel gewoon zijn, laat de „hauï” de Slang in alle richtingen draaien, om te toonen hoe tam zij is, vat haar bij den hals, spuwt haar in ’t aangezicht of bespat haar met water en drukt haar plotseling, zonder dat de toeschouwer er iets van bespeurt, op een bepaald punt in den nek. Op hetzelfde oogenblik strekt de Slang zich tot haar volle lengte uit en wordt stijf als een stok. Door de drukking op het ruggemerg in de nekstreek is zij in een toestand van verstijving gebracht. Verklaarbaar wordt ons hierdoor het verhaal uit Exodus: „En Aaron wierp zijn staf neder voor Pharao’s aangezicht en voor het aangezicht zijner knechten en hij werd tot een Slang. Pharao riep nu ook de wijzen en de guichelaars, en de Egyptische toovenaars deden ook alzoo met hunne bezweeringen. Want een iegelijk wierp zijnen staf neder en zij werden tot Slangen”.

De hier bedoelde Slang was onder den naam van „Aspis” reeds bij de Grieken en Romeinen beroemd; voor de oude Egyptenaars, die haar „Oera” („de rechtstandige”) noemden, was zij het zinnebeeld van waardigheid; haar beeltenis ziet men aan de tempels, in steen gehouwen aan weerszijden van den wereldbol; een nabootsing van haar gestalte was het versiersel, dat de koning als teeken van zijn hoogen rang en oppermacht aan het voorhoofd droeg; van haar oud-Egyptischen naam is de nieuwere aanduiding „Uraeus” afgeleid. Hoe het raadselachtige Nijlvolk er eigenlijk toe gekomen is om haar zoo hoog boven alle andere dieren te verheffen, moeten wij in ’t midden laten: misschien heeft de eigenaardige houding, die zij soms aanneemt, hiertoe aanleiding gegeven, of de dienst, dien zij aan den landbouw bewijst door het verdelgen van Ratten en Muizen, of anders de vreeselijke werking van hare giftanden. Bijna iedere Romeinsche of Grieksche schrijver weet ons iets van de Aspis mede te deelen, van hare gewoonten en levenswijze, van de vereering, die haar ten deel viel, van het gebruik, dat van haar werd gemaakt. Ieder van hen mengt trouwens in zijne berichten waarheden en fabelen, persoonlijke herinneringen en verdichtselen dooreen.

De Uraeusslang, Aspis, Haje of Egyptische Brilslang, die door de kolonisten in Zuid-Afrika ook wel Spuwslang wordt genoemd (Naja haje), is nog iets grooter dan haar Aziatische verwante, daar de lengte van een volwassen exemplaar 2.25 M. kan bedragen. Van haar kleur kan geen algemeen geldige beschrijving gegeven worden, evenmin als van die der Brilslang. De meeste Aspiden, en meer bepaaldelijk de Egyptische, zijn aan de bovenzijde effen stroogeel en hebben lichtgele onderdeelen, hoewel hier in de halsstreek verscheidene breede, donkerder dwarsbanden voorkomen, welke ieder zich over eenige buikschilden uitstrekken. Er zijn echter tal van verscheidenheden: de bovendeelen kunnen alle tusschen stroogeel en zwartbruin gelegen nuances vertoonen, terwijl ook aan de onderdeelen zeer verschillende, hoewel meestal iets lichtere kleuren waargenomen zijn. Enkele van deze variëteiten heeft men wel als afzonderlijke soorten beschouwd; de veranderlijkheid van de Uraeusslang is echter zoo groot, dat men, volgens Günther, soms exemplaren ontmoet, welke men ternauwernood van een Brilslang kan onderscheiden. Wanneer men alle Aspiden als leden van één soort aanmerkt, omvat het verbreidingsgebied van dit gevaarlijke dier geheel Afrika ten zuiden van den Atlas. In de Nijllanden komt het op geschikte plaatsen zeer veelvuldig voor; in Tunis en Zuid-Marokko ontmoet men het in kleinen getale, in geheel Zuid-Afrika is het algemeen, aan de westkust ontbreekt het nergens; in de binnenlanden hebben Livingstone en alle reizigers van den nieuwsten tijd het herhaaldelijk waargenomen, of het als inheemsch hooren aanduiden. De verblijfplaatsen van de Aspis zijn ongelijk. In het boomlooze Egypte bewoont zij het bebouwde land en de woestijn; zij zoekt tusschen puinhoopen en in rotsspleten een schuilplaats of gebruikt het hol van een Renmuis of van een Springmuis tot woning; in Soedan en in Zuid-Afrika houdt zij zich in het met struiken begroeide land of in de steppe op, waar zij overal gelegenheid vindt om zich te verbergen; in de gebergten (die zij volstrekt niet vermijdt) vindt zij schuilplaatsen genoeg onder groote rotsblokken of zelfs in het dichte struikgewas, dat hier den bodem bedekt. Zij is nergens zeldzaam, hoewel men haar niet zoo dikwijls ontmoet, als men zou kunnen verwachten.

De Egyptenaars vreezen de Haje zeer en dooden haar, waar hun dit mogelijk is. Hoewel zij in den regel bij ’t zien van een mensch ten spoedigste vlucht, zal zij zich, wanneer iemand haar in ’t nauw brengt, onmiddellijk oprichten en te weer stellen; ook in andere gevallen geeft zij zeer duidelijke bewijzen van prikkelbaarheid en woede. Niet zelden bepaalt zij zich tot zelfverdediging; soms echter gaat zij aanvallenderwijs te werk. „Een van mijne vrienden,” schrijft Anderson, „was bezig met het opzoeken van een zeldzame plant; op eens schoot een Aspis op zijn hand toe. Hij had den tijd niet zich om te draaien, maar liep achteruit zoo snel hij kon. De Slang volgde hem echter op den voet en zou hem ingehaald hebben, indien de jacht eenige seconden op deze wijze voortgeduurd had. In ’t zelfde oogenblik echter struikelde hij over een mierenhoop en viel ruggelings op den grond. Terwijl hij lag, zag hij de Slang pijlsnel voorbijschieten.”

De Haje komt, naar ’t schijnt, door de wijze waarop zij zich beweegt, en haar geschiktheid hiervoor volkomen overeen met de Brilslang. Behendig kruipt zij over den bodem, gaat dikwijls en uit eigen beweging te water, zwemt zeer goed en klimt als haar verwante.

De buit van de Aspis bestaat uit allerlei kleine dieren, vooral uit Veld-, Ren- en Springmuizen, Vogels, die op den grond leven en hunne jongen, Hagedissen, andere Slangen, Vorschen en Padden. Hoewel zij over ’t algemeen schadelijke dieren verslindt, kan de dienst, dien zij hierdoor den mensch bewijst, bezwaarlijk van groote beteekenis zijn, zoodat de ijverige vervolging, die zij tegenwoordig overal te verduren heeft, volkomen gerechtvaardigd is.

Iedere Egyptische kunstenmaker vangt zelf de Aspiden, die hij voor zijne voorstellingen noodig heeft en doet dit op een zeer eenvoudige wijze. Gewapend met een langen, stevigen stok van mimosa-hout, „naboet” genaamd, begeeft hij zich naar het terrein, waar de gewenschte buit zich ophoudt en doorzoekt alle schuilplaatsen, waarvan de Hajes gebruik maken, totdat hij er een te zien krijgt. Aan het eene einde van den stok is een handvol lompen vastgemaakt; dit einde houdt hij de Slang voor, zoodra zij zich dreigend opricht en aanstalten maakt om van de verdediging tot den aanval over te gaan. Woedend bijt zij in de lompen, dadelijk trekt de jager met een vlugge beweging den stok terug om het dier de tanden uit te breken. Nooit echter bepaalt hij zich tot één dergelijke poging, maar fopt en plaagt de Slang zoo dikwijls, totdat zij vele malen gebeten heeft, hare giftanden stellig kwijt geraakt en tevens geheel uitgeput is. Nu drukt hij haar kop met den stok stijf tegen den grond, komt voorzichtig nader, pakt haar bij den hals, drukt op de hem bekende plaats van den nek (waardoor zij in een soort van stijfkramp vervalt) en onderzoekt haar bek om te zien, of werkelijk de giftanden afgebroken zijn.

Over het leven van de Haje in de gevangenschap heeft Günther uitvoerige en belangwekkende berichten gegeven, op grond van waarnemingen door hem gedaan in den Londenschen dierentuin. „De beide prachtige exemplaren van de zwarte variëteit van de Uraeusslang moeten, daar zij levendig van aard en groot zijn, een vrij ruim hok bewonen. Men heeft de glazen wanden tot op een derde van de hoogte met olieverf ondoorzichtig gemaakt, zoowel om de Slangen, die anders wegens haar prikkelbaarheid voortdurend in een toestand van opgewondenheid zouden verkeeren, meer rust te verschaffen, als om haar, wanneer zij onrustig worden, eerder te nopen zich op te richten en over het donkere deel van het glas heen te kijken. Zij doen dit nu altijd bij de geringste aanleiding. Wanneer zij bij zulk een gelegenheid of bij de voedering te dicht bij elkander komen, is een gevecht onvermijdelijk: het lichaam wordt dan hoog opgericht, de hals zoover mogelijk uitgebreid; ieder tracht hooger te zijn dan de tegenpartij, intusschen doen zij voortdurend haar best elkander te bijten. Verwondingen komen opmerkelijkerwijze bij een dergelijken twist niet voor; toen echter eenigen tijd geleden een derde exemplaar in hetzelfde hok werd gebracht, had er een strijd plaats, waarbij de nieuweling gebeten moet zijn, daar deze den volgenden morgen dood gevonden werd. De dieren, die men in het hok van deze Slangen brengt, worden door haar gedood, zelfs wanneer zij er niets van eten. De bijtbeweging geschiedt buitengewoon snel; hoewel men de Slang met het dier in aanraking zag komen, zou men toch kunnen meenen, dat het niet gebeten werd, totdat men het eenige weinige seconden later na kortstondige stuiptrekkingen ziet bezwijken. De bek wordt bij ’t bijten slechts zeer weinig geopend; de wonde is eerder een schram dan een steek. De Hajes gaan dikwijls en gedurende geruimen tijd in ’t water liggen; ’s winters kruipen zij echter geheel onder het tapijt van haar hok.”

Tot de Hoedslangen behoort ook nog de Zuid-Aziatische (ook op de Soenda-eilanden voorkomende) Reuzenhoedslang (Naja bungarus), het vreeselijkste, althans het grootste lid van haar geslacht, die de voor een Gifslang buitengewoon groote lengte van 3.38 à 4.26 M. bereikt. Het voor verbreeding geschikte deel van den hals is bij haar naar verhouding kleiner dan bij de overige Hoedslangen; de kleur varieert zeer; de bovendeelen zijn in den regel olijfgroen, de onderdeelen bleekgroen.

Het voedsel van de Reuzenhoedslang schijnt hoofdzakelijk uit andere Slangen te bestaan. De jacht, die zij op Slangen maakt, heeft aanleiding gegeven tot de in sommige streken van Indië verbreide meening, dat haar door haarsgelijken koninklijke eer wordt bewezen.

De gevangen exemplaren, die Fayrer van slangenbezweerders kreeg, misten hare giftanden en hadden daarom haar levendigen aard geheel verloren; zij hadden zich, naar ’t scheen, geschikt naar den wil van haar gebieder en gedroegen zich geheel op dezelfde wijze als de Brilslangen, waarmede de straatkunstenaar speelt.

Het gif van dit dier werkt zeer krachtig. Een Hond sterft ongeveer 14 minuten na gebeten te zijn, een mensch soms na 3 minuten. De Reuzenhoedslang verdraagt de gevangenschap goed; een groot exemplaar van deze soort heeft in den Londenschen dierentuin 12 jaar en 7 maanden geleefd en werd gedurende dezen tijd bijna uitsluitend met Engelsche Slangen gevoederd.

*

Een van de gevaarlijkste Slangen van Australië is de beruchte Zwarte Adder (Pseudechis porphyriacus), van het geslacht der Schijnadders. Haar lengte bedraagt 1.6 à 2.5 M. De bovendeelen zijn prachtig glanzig zwart of donker olijfbruin, de onderdeelen niet minder fraai lichtrood, de zijden helder karmijnrood. Het wijfje wordt wegens haar kleur Bruine Slang of Bruine Adder genoemd.

Volgens het eenstemmig getuigenis van alle deskundigen is er geen werelddeel en zelfs geen land, dat naar verhouding zoovele vergiftige Slangen voortbrengt als Australië. Minstens twee derde van alle Slangen, die men tot dusver in de verschillende gedeelten van dit vasteland gevonden heeft, zijn vergiftig; verscheidene van deze behooren tot de gevaarlijkste leden van de geheele groep. „Waar men zich ook bevindt”, verzekert „the Old Bushman”, „in het dichte woud of op met struikgewas begroeide terreinen, in open steppen of in broeklanden, aan de oevers van rivieren, plassen of waterkuilen, overal kan men zeker zijn van een ontmoeting met de fel gehate vijandin van den mensch, met de Zwarte Adder. Zij dringt tot in de tent of de hut van den jager door en ligt ineengekronkeld onder zijn beddelaken: nergens is men veilig tegen haar; men moet zich er over verwonderen, dat zij niet veel meer menschen doet sneven, dan in werkelijkheid door haar het leven verliezen.” Volgens de berichten van denzelfden opmerker, vallen alle Slangen van Zuid-Australië in winterslaap: zij verdwijnen tegen het einde van Maart en komen in September weer te voorschijn. De Zwarte Adder schijnt meer verbreid en veelvuldiger te zijn, dan een der overige soorten; zij wordt althans vaker gezien; hier draagt ook veel toe bij, dat zij over dag werkzaam is. Door de veelzijdige ontwikkeling van haar bewegingsvermogen munt zij boven de overige Australische Gifslangen uit; zelfs verlaat zij, naar men bericht, niet al te zelden den vasten bodem en vervolgt klimmend of zwemmend haar weg.

Daar de Vergiftige Slangen van Australië veel schade aanrichten en menig ongeluk veroorzaken, worden zij algemeen gevreesd en fel vervolgd. Vele van de Runderen en Schapen, die men des zomers stervend of dood in de vlakte ziet liggen, zijn waarschijnlijk door slangenbeten om ’t leven gekomen, hoewel zij, de Schapen althans, deze gevaarlijke schepsels dooden, door er met de vier pooten te gelijk op te springen en ze zóó te verpletteren. De inboorlingen zijn zeer bevreesd voor alle Slangen; maar worden zelden gebeten, omdat zij onderweg steeds de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht nemen en hunne adelaarsoogen alles opmerken, wat zich voor hen bevindt, om ’t even of het zich beweegt of niet. Door de langdurige gewoonte in hooge mate omzichtig geworden, loopen zij nooit door een geul of stappen nooit in een kuil, die zij niet geheel overzien kunnen. Zij eten de Slangen, die zij eigenhandig gedood hebben, nooit echter die, welke in haar doodsstrijd zich zelf een beet toebrachten, zooals dikwijls schijnt voor te komen.

In den regel vlucht de Zwarte Adder ten spoedigste, zoodra zij een mensch hoort of ziet; in ’t nauw gebracht of vertoornd door een vervolging, valt zij dapper op haar belager aan; wegens de wijze waarop zij dit doet, noemen de kolonisten haar „Springslang”.

De zwarte oorspronkelijke bewoners van Australië beweren, dat de beet van deze Slang zelden doodelijk is voor den mensch; ook Bennett heeft eenige gevallen hooren noemen van menschen, die, na door haar gebeten te zijn, genazen, zonder eenig geneesmiddel te hebben gebruikt. Bedenkelijke gevolgen heeft zulk een beet altijd. Volgens genoemden onderzoeker, „ging een kolonist aan de Clarence-rivier, toen hij vernam, dat een Zwarte Adder zich in zijn huis bevond, met een stok gewapend op het dier af om het te dooden; hij was echter niet handig genoeg en werd aan den voet gebeten. De eerste gevolgen van den beet waren een opmerkelijke versuffing en neiging tot slapen. De gewonde gebruikte in- en uitwendig ammonia, insnijdingen werden gemaakt in het gekwetste lichaamsdeel en boven de wonde werd een stevig verband aangebracht; men liet den zieke heen en weer loopen, hoewel hij een zeer groot verlangen om te slapen te kennen gaf en ook in andere opzichten zich gedroeg, alsof hij met opium vergiftigd was. Uren lang hield deze toestand aan; langzamerhand kwam er verbetering in.” Op soortgelijke wijze behandelen de zwarten een gebeten persoon. Uit de dus verkregen genezingen mag men niet afleiden, dat het gif van deze Slangen geen krachtige werking uitoefent, maar wel, dat niet zelden de hoeveelheid gif onvoldoende is om den dood te veroorzaken.

Volgens de meening van jagers en inboorlingen neemt de Reuzen-ijsvogel de voornaamste plaats in onder de natuurlijke vijanden van de Zwarte Adder; bovendien wordt hiertoe gerekend een groote Hagedis, waarschijnlijk een Warane.

Veel doeltreffender dan de werkzaamheid dezer vijanden is het vuur; ieder jaar wordt het verdorde gras van de weidegronden in brand gestoken om de vruchtbaarheid van den bodem te verhoogen door de overblijvende asch: duizenden Vergiftige Slangen en andere schadelijke dieren worden dan door het vuur gedood. Het is te verwachten, dat het aantal Slangen verminderen zal, naarmate de bevolking toeneemt en het land meer geregeld bebouwd wordt.

De tweede onderfamilie van de Giftandigen omvat de Zeeslangen (Hydrophiinae). Zoo moeielijk het is de andere afdeelingen van de onderorde der Slangen te begrenzen, zoo gemakkelijk kan men de Zeeslangen herkennen en van alle overige onderscheiden: door haar roeistaart kenmerken zij zich zoo duidelijk, dat zij onmogelijk met andere verward kunnen worden. Bij oppervlakkige beschouwing gelijken zij meer op Aalachtige Visschen, dan op Slangen. Haar kop is betrekkelijk klein, het voorste deel van den romp bijna rolvormig, het overige gewoonlijk zijdelings samengedrukt; de zeer korte, van weerszijden buitengewoon sterk samengedrukte staart kan met een loodrecht geplaatste roeiriem vergeleken worden. De neusgaten zijn aan de bovenzijde van den snuit gelegen in groote neusschilden; de kleine oogen hebben een ronde pupil. De kop is altijd met groote, onregelmatige schilden, de romp met kleine schubben bekleed, die elkander dakpansgewijs bedekken of met randen aaneengevoegd zijn en zich aan de onderzijde slechts bij uitzondering in een smalle reeks van buikschilden vervormen. Het gebit van de bovenkaak bestaat uit korte, gegroefde giftanden, waarachter nog een aantal kleinere tandjes voorkomen, de onderkaak is over haar geheele lengte met massieve grijptanden gewapend.

Met het fabelachtige monster, dat niet in de zee, maar af en toe in de verbeelding van de zeelieden spookt en vervolgens ook in de nieuwsbladen de ronde doet, hebben de Zeeslangen van de wetenschap niets gemeen. Geen enkele van de 50 soorten, die men heeft onderscheiden, bereikt een lengte van 3.5 M.; die, welke meer dan 1 M. lang zijn, behooren reeds tot de zeer zeldzame uitzonderingen.

Met den opmerkelijken lichaamsbouw van deze Slangen staan haar verblijfplaats en levenswijze in verband, zoodat deze onderfamilie in alle opzichten een goed gesloten geheel vormt. Alle Zeeslangen leven, zooals haar naam aanduidt, uitsluitend in de zee, komen (behoudens enkele uitzonderingen) nooit op het land en zwemmen evenmin uit eigen beweging de rivieren op. Alle brengen hare jongen levend ter wereld. Zij bewonen den Indischen Oceaan en de Stille Zuidzee, van de Kaap de Goede Hoop en de kusten van Madagaskar tot aan de landlengte van Panama en van Nieuw-Zeeland tot Japan, vooral echter die gedeelten van den Oceaan, welke tusschen de kust van Zuid-China en die van Noord-Australië gelegen zijn. Naar het schijnt, komen zij in aard, zeden en gewoonten onderling overeen.

*

Bij de Platstaarten (Platurus) is de romp bijna rolvormig, op den rug dakvormig; haar schubben- en schildenkleed gelijkt op dat van de andere Slangen.

Van de drie bekende soorten van dit geslacht komt de Geringde Platstaart (Platurus laticaudatus) het veelvuldigst voor en is het meest bekend. Haar lengte kan 1 M. bedragen. De grondkleur van de bovenzijde is meer of minder helder blauwachtig of groenachtig zwart, die van de onderzijde wisselt af van geelachtig tot guttegomgeel; 25 à 50 zwarte ringen omgeven het geheele lichaam; een zwarte vlek op de kruin is aan weerszijden door een overlangschen band verbonden met dwarse vlekken op den achterkop en den nek.

Volgens Cantor wordt deze soort in de Golf van Bengalen bij de kust van Pondichery, in de buurt van de Nikobaren, Andamanen en Molukken, van Timor, Celebes, Nieuw-Guinea en Zuid-China aangetroffen. Het schijnt, dat zij niet uitsluitend de zee bewoont, daar men verscheidene exemplaren op de kust gevonden heeft.

*

Bij de Pelamiden (Hydrus) is de kop plat, de snuit zeer lang, de hals dik, de romp kort, sterk zijdelings samengedrukt, van boven stomp en van onderen scherp en kort.

De Tweekleurige Zeeslang of Plaatjesslang (Hydrus bicolor), is van boven donker bruinzwart, aan de onderzijde licht geelbruin, okergeel of citroengeel; beide kleuren zijn scherp van elkander gescheiden, behalve aan het staartgedeelte, waar zij banden of vlekken vormen. Zelden wordt het dier meer dan 85 cM. lang.

Ook de Plaatjesslang is een van de algemeenste en meest bekende soorten van haar onderfamilie, daar haar verbreidingsgebied zich uitstrekt over den Indischen Oceaan en het tusschen de keerkringen gelegen deel van de Stille Zuidzee. Zij komt veelvuldig voor in de nabijheid van de kusten van Bengalen, Malabar, Sumatra, Java, Celebes en Zuid-China, voorts in de Perzische Golf en aan de westkust van Midden-Amerika; men heeft haar echter ook in de buurt van Japan, van Madagaskar en zelfs van de Kaap de Goede Hoop waargenomen.

*

Bij de Roeistaartslangen (Distira) is de kop klein en langwerpig, de romp lang, van voren dun en rond, van achteren dik en samengedrukt, de staart breed. Het schubbenkleed is bij de verschillende soorten ongelijk; de schubben aan het voorste derde deel van den romp zijn altijd echter dakpansgewijs gerangschikt.

Vermelding verdient de Gestreepte Roeistaartslang (Distira cyanocincta), daar ook zij een van de veelvuldigst voorkomende Zeeslangen is. Zij kan 1.75 M. lang worden. De grondkleur van de bovenzijde is olijfgroen; de onderdeelen zijn groenachtig geel. De teekening bestaat uit 50 à 75 zwarte dwarsbanden, die zeer verschillend kunnen zijn: de jongen hebben ringen, die dikwijls op het midden van den buik ineenvloeien, maar, naarmate het dier ouder wordt, hoe langer hoe meer van de buikzijde terugwijken en hier verflauwen of zich in vlekken verdeelen, in den regel echter ten slotte tot de rughelft beperkt blijven en op het midden van den romp het breedst zijn.

Het verbreidingsgebied van deze soort reikt van de Perzische Golf tot aan de Japansche Zee.

*

Ervaren zeelieden, die den Indischen Oceaan herhaaldelijk doorkruist hebben en steeds nauwkeurig acht gaven op de hier voorkomende verschijnselen, beschouwen de aanwezigheid van Zeeslangen als een kenteeken van de nabijheid van het land, daar deze dieren zich slechts bij uitzondering ver van de kust verwijderen. Het liefst houden zij zich op in de breede zeearmen tusschen de eilanden. Waarschijnlijk trekt het betrekkelijk stille en niet al te diepe water, dat zij hier vinden, haar zeer aan; de belangrijkste reden voor haar voorkeur zal echter wel zijn, dat de dieren, die zij tot voedsel gebruiken in deze gedeelten der zee in overvloed voorkomen. Wel is waar heeft men ze soms in volle zee aangetroffen, maar dan steeds als afgedwaald beschouwd. In het jaar 1837 werden de kolonisten van Nieuw-Zeeland op hoogst onaangename wijze verrast door de ontdekking, dat zich in de nabijheid van hunne eilanden een groot aantal Zeeslangen ophielden. Gelukkig bleek de vrees, die door de verschijning van deze vergiftige dieren opgewekt werd, ongegrond: de vreemde gasten verdwenen spoedig weer; misschien zijn zij teruggekeerd naar de plaatsen vanwaar zij kwamen, misschien in den vreemde omgekomen. Een dergelijk verschijnsel werd, naar men zegt, ook in de nabijheid van Panama en bij Kaapstad waargenomen. Voor zoover bekend, is tot dusver nog nooit een dergelijke Slang naar den Atlantischen Oceaan afgedwaald. Soms komt het voor, dat deze dieren door den vloed tot in de kustrivieren worden gevoerd; ook hier neemt men ze echter altijd slechts gedurende korten tijd waar, daar zij in zoet water niet kunnen leven. Gevangen Zeeslangen sterven na 2 of 3, of hoogstens 10 dagen, zelfs wanneer men ze in zeewater houdt. Ook uit andere waarnemingen blijkt, dat deze Slangen in niet mindere mate zeedieren zijn dan de Cetaceeën en de Oceaanvogels; buiten de zee kunnen zij niet bestaan.

Yaş həddi:
12+
Litresdə buraxılış tarixi:
30 iyun 2017
Həcm:
460 səh. 1 illustrasiya
Müəllif hüququ sahibi:
Public Domain

Bu kitabla oxuyurlar